De Nederlandse wetgeving rond het houden van en/of de aanschaf van dieren.

 

Wetboek van Militair Strafrecht
Titel XI. Misdrijven met betrekking tot goederen

Artikel 159

1
Hij die opzettelijk en wederrechtelijk een dier, dat ten behoeve van de krijgsmacht wordt gebruikt, doodt, mishandelt, voor de dienst ongeschikt maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 4 jaren of geldboete van de vierde categorie.
2
Indien hij het feit pleegt in tijd van oorlog wordt gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren opgelegd of geldboete van de vijfde categorie.
Burgerlijk Wetboek Boek 5
Titel 2. Eigendom van roerende zaken

Artikel 19 - 5:19 BW

1
De eigenaar van tamme dieren verliest daarvan de eigendom, wanneer zij, nadat zij uit zijn macht zijn gekomen, zijn verwilderd.

2
De eigenaar van andere dieren verliest daarvan de eigendom, wanneer zij de vrijheid verkrijgen en de eigenaar niet terstond beproeft ze weder te vangen of zijn pogingen daartoe staakt.

Wetboek van Strafrecht
Titel XXVII. Vernieling of beschadiging

Artikel 350

1
Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 2 jaren of geldboete van de vierde categorie.
2
Gelijke straf wordt toegepast op hem die opzettelijk en wederrechtelijk een dier dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, doodt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt.

Burgerlijk Wetboek Boek 5
Titel 3. Eigendom van onroerende zaken

Artikel 23 - 5:23 BW

1
Is een voorwerp of een dier anders dan door opzet of grove nalatigheid van de eigenaar op de grond van een ander terecht gekomen, dan moet de eigenaar van de grond hem op zijn verzoek toestaan het voorwerp of het dier op te sporen en weg te voeren.

2
De bij de opsporing en wegvoering aangerichte schade moet door eigenaar van het voorwerp of het dier aan de eigenaar van de grond worden vergoed. Voor deze vordering heeft laatstgenoemde een retentierecht op het voorwerp of het dier.

Wetboek van Strafrecht
Titel XXXI

Artikel 425

Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:

1*.
hij die een dier op een mens aanhitst of een onder zijn hoede staand dier, wanneer het een mens aanvalt, niet terughoudt;
2*.
hij die geen voldoende zorg draagt voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier.

 

Burgerlijk Wetboek Boek 6
Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 179 - 6:179 BW

De bezitter van een dier is aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben gehad.
Honden en katten besluit

Besluit van 11 januari 1999, houdende regelen inzake bedrijfsmatige verkoop, aflevering en inbewaringneming van honden en katten (Honden- en kattenbesluit 1999)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 17 juli 1998, no. J. 986550, Directie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 3, eerste lid, onderdeel f, 38, 45, 55, 56, 65 en 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

De Raad van State gehoord (advies van 5 oktober 1998, no. W11.98.0346);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 4 januari 1999, nr. TRCJZ/1998/2204, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. inrichting: bedrijfsinrichting, asiel of pension;
b. bedrijfsinrichting: een perceelsgebonden ruimte of ruimtes bestemd of gebruikt voor het houden van honden of katten ten behoeve van fokdoeleinden of voor het houden van honden of katten ten behoeve van verkoop of aflevering;
c. asiel: een perceelsgebonden ruimte of ruimtes bestemd of gebruikt voor het in bewaring houden van honden of katten die zwervend zijn aangetroffen, dan wel waarvan door de eigenaar permanent afstand is gedaan;
d. pension: een perceelsgebonden ruimte of ruimtes, niet zijnde een asiel, bestemd of gebruikt voor het in bewaring houden van honden of katten;
e. quarantaineruimte: een volledig afgescheiden onderdeel van een inrichting, bestemd voor het onderbrengen van dieren die mogelijk met een besmettelijke ziekte of parasiet zijn besmet, dat zodanig luchtdicht afsluitbaar is dat gasontsmetting kan worden uitgevoerd, dan wel op andere wijze deugdelijk gedesinfecteerd kan worden;
f. ziekenboeg: een onderdeel van een inrichting dat bestemd kan worden voor het onderbrengen van zieke dieren;
g. beheerder: degene die onmiddellijk leiding geeft aan de in artikel 2, eerste lid, bedoelde handelingen.
§ 2. Het bedrijfsmatig verkopen, afleveren, in bewaring nemen of fokken van honden katten

Artikel 2

1.Het is verboden honden of katten te verkopen, ten verkoop in voorraad te hebben, af te leveren of in bewaring te nemen, of te fokken ten behoeve van de verkoop of aflevering van de nakomelingen, tenzij daarbij wordt voldaan aan dit besluit.
2.Het eerste lid is niet van toepassing indien degene onder wiens verantwoordelijkheid de in het eerste lid bedoelde activiteiten worden verricht, aannemelijk maakt dat er bij de uitoefening van die activiteiten geen sprake is van bedrijfsmatig handelen.
Artikel 3

1.De in artikel 2, eerste lid, genoemde activiteiten worden verricht in een bij Onze Minister als zodanig aangemelde bedrijfsinrichting, asiel of pension.
2.De honden of katten die worden gehouden ten behoeve van de in artikel 2, eerste lid, genoemde activiteiten worden in een inrichting als bedoeld in het eerste lid:
a. gehuisvest, voorzover van toepassing, overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 16, en
b . verzorgd overeenkomstig de artikelen 17 en 18.
§ 3. Aanmelding en registratie van de inrichting en vakbekwaamheid van de beheerder

Artikel 4

1.De aanmelding van een inrichting, bedoeld in artikel 3, eerste lid, geschiedt door degene onder wiens verantwoordelijkheid in die inrichting de in artikel 2, eerste lid, bedoelde activiteiten worden verricht.
2.De aanmelding geschiedt door middel van indiening bij Onze Minister van een volledig en naar waarheid ingevuld aanmeldingsformulier en bevat de volgende gegevens:
a. naam, geboortedatum en adres van degene onder wiens verantwoordelijkheid de in artikel 2, eerste lid, bedoelde activiteiten worden verricht, dan wel, indien die activiteiten worden verricht onder de verantwoordelijkheid van een rechtspersoon, naam, geboortedatum en adres van de leden van het bestuur van de rechtspersoon alsmede de naam en het adres van vestiging van de rechtspersoon;
b. adres van de bedrijfsinrichting, het asiel of pension;
c. naam, geboortedatum en adres van de beheerder, bedoeld in artikel 7, en het tijdstip waarop met de uitoefening van de activiteiten wordt gestart.
Artikel 5

1.Onze Minister registreert binnen 4 weken na ontvangst van het in artikel 4, tweede lid, bedoelde aanmeldingsformulier de inrichting als bedrijfsinrichting, asiel of pension. Bij de registratie wordt aan de inrichting een uniek nummer toegekend.
2.De in het eerste lid bedoelde registratie alsmede de in artikel 4, tweede lid, bedoelde gegevens, worden door Onze Minister opgeslagen en beheerd in een centraal register.
3.Binnen 4 weken nadat de in het tweede lid bedoelde registratie heeft plaatsgevonden, verstrekt Onze Minister aan degene die de inrichting heeft aangemeld een aanmeldingsbewijs, dat de volgende gegevens bevat:
a. naam, geboortedatum en adres van degene die de inrichting heeft aangemeld, dan wel, indien de aanmelding is gedaan door of namens het bestuur van een rechtspersoon, de naam en het adres van vestiging van de rechtspersoon;
b. tijdstip van aanmelding van de bedrijfsinrichting, het asiel of pension, en
c. het registratienummer van de inrichting.
Artikel 6

1.Bij wijziging van één of meerdere van de in artikel 4, tweede lid, bedoelde gegevens, wordt binnen 4 weken na het optreden daarvan aan Onze Minister melding gemaakt door de degene die na het intreden van die wijziging of wijzigingen op de inrichting verantwoordelijk is voor de in artikel 2, eerste lid, genoemde activiteiten.
2.De in het eerste lid bedoelde wijziging of wijzigingen worden binnen 4 weken na de aanmelding daarvan door Onze Minister in het in artikel 5, tweede lid, bedoelde register verwerkt. Slechts indien een wijziging betrekking heeft op gegevens als bedoeld in artikel 5, derde lid, verstrekt Onze Minister binnen 4 weken nadat de registratie van de wijziging of de wijzigingen heeft plaatsgevonden aan betrokkene een aangepast aanmeldingsbewijs.
Artikel 7

1.Op de inrichting is een beheerder werkzaam die in bezit is van een, in het kader van het onderhavige besluit, door Onze Minister bij ministeriële regeling erkend bewijs van vakbekwaamheid.
2.In afwijking van het eerste lid is het vanaf het tijdstip dat de beheerder, bedoeld in het eerste lid, niet meer of niet meer als zodanig op de inrichting werkzaam is, voor een periode van één jaar toegestaan dat op de inrichting geen beheerder als bedoeld in het eerste lid werkzaam is, mits daarvan binnen 4 weken na eerstgenoemd tijdstip aan Onze Minister melding wordt gemaakt door degene die op de inrichting verantwoordelijk is voor de in artikel 2, eerste lid, bedoelde activiteiten.
3.Bij overlijden van de in het eerste lid bedoelde beheerder is het tweede lid van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat, indien de overleden beheerder tevens verantwoordelijk was voor de ingevolge artikel 2, eerste lid, bij Onze Minister aangemelde activiteiten die op de inrichting worden verricht, en die activiteiten onder verantwoordelijkheid van de erfgenaam of de erfgenamen van die beheerder op de inrichting worden voortgezet, in dat lid in plaats van «één jaar» wordt gelezen: drie jaar.
§ 4. Huisvesting en verzorging

Artikel 8

1.De inrichting beschikt over binnenverblijven.
2.Indien in de inrichting honden worden gehouden beschikt de inrichting over één of meerdere buitenverblijven of over een speelweide.
3.Een binnen- of buitenverblijf voldoet aan de volgende eisen:
a. de vloer, de wanden, de hekken of de afrasteringen zijn vervaardigd van zodanige materialen dat de honden of katten zich er niet aan kunnen verwonden en zich er niet door kunnen vergiftigen;
b. de vloer is van vloeistofdicht en stroef materiaal;
c. het heeft rechtopstaande wanden, waarvan tenminste één zodanig is geconstrueerd dat de honden of katten buiten het verblijf kunnen kijken, en het kan worden afgesloten.
4.een binnenverblijf voldoet voorts aan de volgende eisen:
a. het is vorstvrij, tochtvrij alsmede droog;
b. het kan op afdoende wijze worden geventileerd;
c. het kan door middel van een elektrische lichtinstallatie worden verlicht;
d. het is gedurende de periode dat daglicht beschikbaar is voldoende verlicht door middel van daglicht, en de temperatuur in het verblijf bedraagt ten hoogste 30 graden Celsius.
5.Tenzij een buitenverblijf in een open verbinding staat met een binnenverblijf, is een buitenverblijf gedeeltelijk overdekt met een overkapping, die afdoende schuilmogelijkheid biedt tegen neerslag en voldoende schaduw biedt.
6.Een speelweide voldoet aan de volgende eisen:
a. zij maakt deel uit van de inrichting;
b. de omheining daarvan is van zodanig materiaal dat de honden zich er niet aan kunnen verwonden en zich er niet door kunnen vergiftigen, en zij kan worden afgesloten.
7.Indien de inrichting beschikt over één of meer buitenverblijven waarin katten worden gehuisvest, is het vijfde lid op het buitenverblijf van overeenkomstige toepassing.
Artikel 9

1.Een inrichting beschikt over één of meer ziekenboegen waarin één of meer binnenverblijven zijn aangebracht, die in totaal tenminste ruimte kunnen bieden aan een tiende van het aantal honden of katten dat in die inrichting is gehuisvest.
2.Een ziekenboeg kan, ter voorkoming van besmetting, worden afgescheiden van overige binnenverblijven.
Artikel 10

1.Een asiel beschikt over één of meer quarantaineruimten waarin binnenverblijven zijn aangebracht, die in totaal tenminste ruimte kunnen bieden aan een tiende van het aantal honden of katten dat in die inrichting is gehuisvest.
2.De quarantaineruimte is zodanig ingericht dat onderlinge besmetting van de daarin gehuisveste honden of katten worden voorkomen.
Artikel 11

1.Honden en katten worden niet bij elkaar in één binnen- of buitenverblijf gehuisvest.
2.Indien meer dan één hond in de inrichting aanwezig is, worden tenminste twee en ten hoogste 20 honden bij elkaar in één binnen- of buitenverblijf gehuisvest.
3.Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de huisvesting van katten.
4.Iedere hond of kat heeft in het binnen- of buitenverblijf, tenzij dit om gezondheidsredenen van de hond of kat niet verantwoord is, direct en voortdurend toegang tot een zindelijke drinkgelegenheid waar vers drinkwater voorradig is.
Artikel 12

1.Een binnen- of buitenverblijf waarin honden worden gehuisvest heeft een hoogte van tenminste 1,8 meter.
2.De voor de honden beschikbare vloeroppervlakte in vierkante meters in het binnen- of buitenverblijf is voor honden met een schofthoogte:
a. tot 0,3 meter, tenminste gelijk aan het product van (1+n) en 1,0;
b. vanaf 0,3 meter tot 0,5 meter, tenminste gelijk aan het product van (1+n) en 1,2;
c. vanaf 0,5 meter, tenminste gelijk aan het product van (1+n) en 1,5,
d. waarbij de kortste zijde tenminste 1,0 meter is, voorzover het de honden als bedoeld in onderdeel a betreft, en tenminste 1,2 meter voorzover het de honden als bedoeld in de onderdelen b en c betreft en waarbij de letter n staat voor het aantal honden met de desbetreffende schofthoogte dat bij elkaar in het binnen- of buitenverblijf is gehuisvest. Indien honden van verschillende grootte bij elkaar worden gehuisvest, wordt voor de berekening van de beschikbare vloeroppervlakte de schofthoogte van de grootste hond gehanteerd.
3.Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op:
a. de totale voor honden beschikbare vloeroppervlakte in een aan elkaar gekoppeld binnen- en buitenverblijf van een asiel of pension, indien er voor de honden een open verbinding is tussen het binnen- en buitengedeelte van het verblijf en de beschikbare vloeroppervlakte in het binnengedeelte van het verblijf tenminste 2,25 m2 is;
b. de voor de honden beschikbare oppervlakte van de speelweide, bedoeld in artikel 8, tweede lid.
Artikel 13

1.De voor de katten beschikbare ruimte in het binnen- of buitenverblijf is tenminste:
a. 0,85 m2 aan vloeroppervlakte indien twee katten bij elkaar worden gehuisvest, waarbij de kortste zijde tenminste 0,65 meter en de hoogte van het binnen- of buitenverblijf tenminste 0,6 meter is;
b. 3 m2 aan vloeroppervlakte bij huisvesting van meer dan twee katten bij elkaar, vermeerderd met 0,6 m2 voor iedere kat die het aantal van 5 in het verblijf te boven gaat, waarbij de kortste zijde tenminste 1 meter en de hoogte van het binnen- of buitenverblijf tenminste 1,8 meter is.
2.In de binnenverblijven zijn vanaf 0,15 meter boven vloerniveau per kat afzonderlijke rustplanken met een lengte van tenminste 0,35 meter en een breedte van tenminste 0,20 meter aanbracht.
Artikel 14

1.In afwijking van artikel 11, tweede en derde lid, wordt:
a. een in een quarantaineruimte ondergebrachte hond of kat solitair gehuisvest;
b. een hond of kat solitair gehuisvest indien de gezondheid of het welzijn van de hond of kat of van de andere honden of katten dit vereist.
2.In afwijking van artikel 12, tweede lid, is bij solitaire huisvesting de beschikbare ruimte voor een hond:
a. met een schofthoogte tot 0,3 meter tenminste 2 m2 aan vloeroppervlakte, waarbij de kortste zijde tenminste 1 meter en de hoogte van het binnen- of buitenverblijf tenminste 1,8 meter is;
b. met een schofthoogte vanaf 0,3 meter tot 0,5 meter tenminste 2,4 m2 aan vloeroppervlakte, waarbij de kortste zijde tenminste 1,2 meter en de hoogte van het binnen- of buitenverblijf tenminste 1,8 meter is;
c. met een schofthoogte vanaf 0,5 meter tenminste 3 m2 aan vloeroppervlakte, waarbij de kortste zijde tenminste 1,2 meter en de hoogte van het binnen- of buitenverblijf tenminste 1,8 meter is.
3.Bij solitaire huisvesting is de beschikbare ruimte voor een kat tenminste 0,47 m2 aan vloeroppervlakte, waarbij de kortste zijde tenminste 0,65 meter en de hoogte van het binnen- of buitenverblijf tenminste 0,6 meter is.
4.Bij solitaire huisvesting is de beschikbare ruimte voor een kater die voor fokdoeleinden gehouden wordt tenminste 6 m2, waarbij de kortste zijde tenminste 1 meter en de hoogte van het binnen- of buitenverblijf tenminste 1,8 meter is.
Artikel 15

1.Iedere drachtige of zogende hond of kat heeft in een binnenverblijf de beschikking over een nestruimte.
2.De kortste zijde van de nestruimte, bedoeld in het eerste lid, heeft een lengte van tenminste 2 maal de schofthoogte van de hond of kat waarvoor de nestruimte bestemd is.
3.Iedere hond heeft in een binnen- of buitenverblijf de beschikking over een schone en droge ligplaats die vanuit de bodem van het verblijf optrekkende kou isoleert.
Artikel 16

Voor de berekening van de beschikbare vloeroppervlakte voor de honden of katten, bedoeld in de artikelen 12 en 13, worden de niet gespeende honden of katten die zich bij hun moeder bevinden niet meegerekend.

Artikel 17

Een hond wordt in de gelegenheid gesteld om tenminste twee uur per dag in een buitenverblijf of op een speelweide als bedoeld in artikel 8, tweede lid, te vertoeven.

Artikel 18

1.Een inrichting wordt dagelijks gereinigd en regelmatig en deugdelijk ontsmet.
2.In ruimten waarin honden en katten zijn ondergebracht worden geen kadavers bewaard.
§ 5. Fokken

Artikel 19

1.Een kat krijgt binnen een aaneengesloten periode van 12 maanden ten hoogste twee nesten, met dien verstande dat een kat binnen een aaneengesloten periode van 24 maanden ten hoogste 3 nesten krijgt.
2.Een hond krijgt binnen een aaneengesloten periode van 12 maanden ten hoogste één nest.
§ 6. Identificatie en inenting van in bedrijfsinrichtingen of asielen gehouden honden of katten

Artikel 20

1.Binnen 5 werkdagen na ontvangst van een hond of kat in een bedrijfsinrichting of asiel wordt, voorzover dat nog niet is geschied, de hond of kat voorzien van een, door Onze Minister op aanvraag verstrekt, uniek identificatienummer door middel van:
a. tatoeage op de binnenkant van het oor, of
b. door een door Onze Minister op aanvraag verstrekte transponder in het midden van de linkerzijkant van de hals of dorsaal tussen de schouderbladen.
2.Binnen zeven weken na de geboorte van een hond of kat in een bedrijfsinrichting of asiel, doch in ieder geval vóór aflevering, wordt een hond of kat overeenkomstig het eerste lid voorzien van een uniek identificatienummer.
3.Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op honden of katten die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in een bedrijfsinrichting of asiel worden gehouden en die niet ingevolge het Honden- en Kattenbesluit 1981 zijn geïdentificeerd, met dien verstande dat deze dieren binnen twee maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit moeten zijn geïdentificeerd.
4.Onze Minister verstrekt slechts identificatienummers als bedoeld in het eerste lid aan bedrijfsinrichtingen of asielen die ingevolge artikel 5, eerste lid, zijn geregistreerd.
5.Onze Minister kan ter uitvoering van het eerste lid bij ministeriële regeling nadere regels stellen.
Artikel 21

1.Binnen 5 werkdagen na ontvangst van een hond of kat in een bedrijfsinrichting of asiel wordt, voorzover dat nog niet is geschied, de hond ingeënt tegen parvovirusinfectie en hondenziekte (ziekte van Carré) en de kat tegen kattenziekte (infectieuze gastro-enteritis) en niesziekte.
2.Binnen zeven weken na de geboorte van een hond of kat in een bedrijfsinrichting of asiel, doch in ieder geval 7 dagen vóór aflevering, wordt een hond of kat ingeënt tegen de in het eerste lid genoemde ziekten.
3.In een asiel wordt een hond of kat waarvan het aannemelijk is dat deze niet tegen één of meerdere van de in het eerste lid genoemde ziekten is ingeënt, onmiddellijk na ontvangst in de quarantaineruimte geplaatst tot tenminste zeven dagen nadat de in het eerste lid bedoelde inentingen of ontbrekende inentingen hebben plaatsgevonden. De hond of kat mag het asiel gedurende die periode niet verlaten tenzij het de teruggave aan de eigenaar betreft.
4.Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op honden of katten die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in een bedrijfsinrichting of asiel worden gehouden en niet tegen één of meerdere van de in dat lid genoemde ziekten zijn ingeënt.
5.Een door een dierenarts opgemaakt en afgegeven schriftelijk bewijs van inenting dat betrekking heeft op de inentingen die overeenkomstig het eerste of tweede lid zijn aangebracht en waarop diens naam en praktijkadres en de inentingsdatum staan vermeld, wordt gedurende de periode dat desbetreffende hond of kat in de bedrijfsinrichting of in het asiel verblijft in de inrichting bewaard; op dit bewijs worden tevens het registratienummer van de inrichting en het identificatienummer van de hond of kat vermeld.
6.Met het in het vijfde lid bedoelde bewijs van inenting wordt gelijkgesteld een dierenpaspoort dat ingevolge het Honden- en Kattenbesluit 1981 voor desbetreffende hond of kat is afgegeven en dat is aangevuld met de gegevens die ingevolge dat lid op het bewijs van inenting moeten worden vermeld, voorzover die gegevens geen deel uitmaken van het dierenpaspoort.
§ 7. Voorschriften inzake verkoop en aflevering

Artikel 22

Bij de aflevering van een hond of kat vanuit een bedrijfsinrichting of asiel wordt aan de koper of de verwerver van de hond of kat het in artikel 21, vijfde lid, bedoelde bewijs van inenting verstrekt.

Artikel 23

1.Degene die op een bedrijfsinrichting of asiel verantwoordelijk is voor de in artikel 2, eerste lid, genoemde activiteiten draagt er zorg voor dat elk kalenderjaar telkens uiterlijk op 30 april, 31 juli, 31 oktober en 31 januari aan Onze Minister het aantal honden of katten wordt gemeld, onder opgave van het registratienummer van de inrichting, het ras, geslacht en identificatienummers van de desbetreffende honden of katten, de datum waarop de desbetreffende honden en katten van identificatienummers zijn voorzien en zijn ingeënt, alsmede de datum van ontvangst, aflevering en van geboorte en overlijden van de desbetreffende honden en katten, dat in het kwartaal voorafgaand aan de eerdergenoemde data:
a. is verkocht of vanuit de inrichting is afgeleverd, onder opgave van de identificatienummers van de moederdieren voorzover ingevolge dit besluit of het Honden- en Kattenbesluit 1981 de moederdieren van desbetreffende honden of katten zijn geïdentificeerd, en indien is verkocht of afgeleverd aan een geregistreerde bedrijfsinrichting of asiel, tevens het registratienummer van die inrichting;
b. op de inrichting is ontvangen of geboren, onder opgave van de identificatienummers van de moederdieren voorzover ingevolge dit besluit of het Honden- en Kattenbesluit 1981 de moederdieren van desbetreffende honden of katten zijn geïdentificeerd, en indien wordt ontvangen van een geregistreerde bedrijfsinrichting of asiel, tevens het registratienummer van die inrichting;
c. op de laatste dag van het desbetreffende kwartaal in de inrichting werd gehouden, en
d. in de inrichting is gestorven.
2.De in het eerste lid bedoelde gegevens worden door Onze Minister opgeslagen en beheerd in een centraal register.
3.Aan het eerste lid wordt voor de eerste maal voldaan binnen 8 weken nadat de inrichting overeenkomstig dit besluit is aangemeld.
§ 8. Inbewaringneming in een pension

Artikel 24

1.Een hond of kat wordt slechts in een pension in bewaring genomen indien bij de afgifte van de hond of kat een door een dierenarts afgegeven schriftelijk bewijs van inenting wordt verstrekt, waarop diens naam en praktijkadres staan vermeld en waaruit blijkt dat tenminste 7 dagen vóór de inontvangstname:
a. de hond is ingeënt tegen parvovirusinfectie en hondenziekte (ziekte van Carré);
b. de kat is ingeënt tegen kattenziekte (infectieuze gastro-enteritis) en niesziekte.
2.In afwijking van het eerste lid is het toegestaan een hond of kat in bewaring te nemen zonder dat daarbij het in dat lid bedoelde bewijs wordt verstrekt indien:
a. de hond of kat binnen 5 werkdagen na ontvangst, wordt ingeënt tegen de in het eerste lid genoemde ziekten, en
b. de hond of kat onmiddellijk na ontvangst in de quarantaineruimte wordt geplaatst tot tenminste zeven dagen nadat inenting heeft plaatsgevonden.
3.Met het in het eerste lid bedoelde schriftelijke bewijs wordt gelijkgesteld een dierenpaspoort dat ingevolge het Honden- en Kattenbesluit 1981 voor desbetreffende hond of kat is afgegeven en dat is aangevuld met de gegevens die ingevolge dat lid op het bewijs van inenting moeten worden vermeld, voorzover die gegevens geen deel uitmaken van het dierenpaspoort.
§ 9. Overige bepalingen

Artikel 25

1. De gegevensverstrekking aan Onze Minister ingevolge de artikelen 4, tweede lid, 6, eerste lid, 7, tweede lid, en 23 geschiedt door gebruik van door Onze Minister daartoe vastgestelde formulieren.
2. De onderscheiden formulieren, bedoeld in het eerste lid, worden door Onze Minister op aanvraag verstrekt.
3. Onze Minister kan ter uitvoering van het eerste lid bij ministeriële regeling nadere regels stellen, waarbij onder meer kan worden bepaald dat het verstrekken van gegevens op een andere wijze geschiedt.
Artikel 26

1.Binnen 8 weken nadat aanmelding van de inrichting overeenkomstig dit besluit heeft plaatsgevonden, wordt door of namens degene die op de inrichting verantwoordelijk is voor de in artikel 2, eerste lid, genoemde activiteiten een register bijgehouden waarin de inentingsbewijzen van de in de inrichting aanwezige honden of katten, het aanmeldingsbewijs, bedoeld in artikel 5, derde lid, en een kopie van het bewijs van vakbekwaamheid van de beheerder van de inrichting worden opgenomen.
2.Vanaf het tijdstip dat een hond of kat niet meer in de inrichting aanwezig is omdat de hond of kat is verkocht, afgeleverd, overleden of aan de eigenaar is teruggeven, wordt gedurende drie jaar na dat tijdstip een kopie van het inentingsbewijs van desbetreffende hond of kat in een afgescheiden onderdeel van het in het eerste lid bedoelde register bewaard.
Artikel 27

De artikelen 8, tweede en vierde lid, onderdeel d, 17, 21, 22 en 26 zijn niet van toepassing indien artikel 11a van de Wet op de dierproeven op de inrichting van toepassing is.

§ 10. Overgangsbepalingen

Artikel 28

Het is vanaf de inwerkingtreding van dit besluit voor een tijdvak van 2 maanden toegestaan de in artikel 2, eerste lid, bedoelde activiteiten te verrichten op een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande inrichting, mits degene die binnen dat tijdvak op de inrichting verantwoordelijk is voor de in artikel 2, eerste lid, bedoelde activiteiten binnen 2 maanden na de inwerkingtreding van dit besluit de inrichting overeenkomstig dit besluit aanmeldt.

Artikel 29

1.Mits vanaf de inwerkingtreding van dit besluit de honden of katten in binnenverblijven met passende afmetingen zijn gehuisvest, zijn de artikelen 8, tweede en derde lid, onderdeel c, vierde lid, onderdeel d, vijfde lid, 9, 11, tweede en derde lid, 12, 13, 14, tweede lid, 15, eerste en tweede lid, en 17 voor een tijdvak van 10 jaar vanaf de inwerkingtreding van dit besluit niet van toepassing op een inrichting, indien degene onder wiens verantwoordelijkheid de in artikel 2, eerste lid, bedoelde activiteiten op die inrichting worden verricht, aantoont dat:
a. de inrichting vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in gebruik is genomen en nadien niet is verbouwd of herbouwd, en
b. bij de aanmelding overeenkomstig artikel 28 tevens een ingevolge het Honden- en Kattenbesluit 1981 verleende vergunning is overgelegd, waarvan de geldigheid op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit niet is verstreken en die betrekking heeft op de activiteiten die in de inrichting vanaf de inwerkingtreding van dit besluit worden verricht.
2.De in het eerste lid bedoelde artikelen zijn voor een tijdvak van 3 jaar vanaf de inwerkingtreding van dit besluit niet van toepassing op een in het eerste lid bedoelde inrichting, indien bij de aanmelding overeenkomstig artikel 28 geen vergunning als bedoeld in het eerste lid is overgelegd.
3.Onze Minister vermeldt op het aanmeldingsbewijs, bedoeld in artikel 5, derde lid, of bij de aanmelding overeenkomstig artikel 28 een vergunning als bedoeld in het eerste lid is overgelegd.
Artikel 30

Artikel 7, eerste lid, is voor een tijdvak van 3 jaar vanaf de inwerkingtreding van dit besluit niet op een inrichting van toepassing, indien degene onder wiens verantwoordelijkheid de in artikel 2, eerste lid, bedoelde activiteiten op die inrichting worden verricht, aantoont dat:

a. de inrichting vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in gebruik is genomen;
b. hij op de inrichting als beheerder werkzaam is en een opleiding volgt op grond waarvan deze in aanmerking kan komen voor de verkrijging van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 7, eerste lid, en
c. voorzover hij binnen het vermelde tijdvak verantwoordelijk blijft voor de in artikel 2, eerste lid, bedoelde activiteiten die op de inrichting worden verricht.
§ 11. Slotbepalingen

Artikel 31

Het Honden- en Kattenbesluit 1981 wordt ingetrokken.

Artikel 32

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Laatstbedoeld besluit wordt niet genomen voordat 30 dagen zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, en evenmin indien binnen die termijn door of namens een der kamers of door tenminste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens ter kennen wordt gegeven dat de inwerkingtreding van dit besluit bij wet wordt geregeld.

Artikel 33

Dit besluit wordt aangehaald als: Honden- en kattenbesluit met vermelding van het jaartal van het Staatsblad waarin het zal worden geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad wordt geplaatst.

's-Gravenhage, 11 januari 1999
Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
H. H. Apotheker

Uitgegeven de vierde februari 1999
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals

Afdeling 2. Lichamelijke ingrepen bij dieren

%u3000

Artikel 40

1.Het is verboden een of meer lichamelijke ingrepen bij een dier te verrichten, waarbij een deel of delen van het lichaam wordt of worden verwijderd of beschadigd.

2.Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op:

a. ingrepen betreffende het onvruchtbaar maken van een dier;

b. ingrepen waarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat;

c. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ingrepen;

d. overige bij of krachtens enig wettelijk voorschrift verplichte dan wel toegestane ingrepen.

3.Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld omtrent de wijze waarop en de gevallen waarin de lichamelijke ingrepen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen c en d, slechts mogen worden verricht.

%u3000

Artikel 41

1.Het is verboden deel te nemen aan tentoonstellingen, keuringen of wedstrijden met dieren waarbij een bij artikel 40 verboden ingreep is verricht.

2.Het is verboden dieren waarbij een bij artikel 40 verboden ingreep is verricht, tot een tentoonstelling, keuring of wedstrijd toe te laten.

3.Het ten verkoop in voorraad hebben, ten verkoop aanbieden, verkopen en kopen van dieren waarbij een bij artikel 40 verboden ingreep is verricht, is verboden.

Meest gangbare wetgeving om aangifte mee te doen.

De gezondheids- en Welzijnswet voor dieren

Artikel 36

1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.

3. Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.

Artikel 37

Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.

Wet gevonden voorwerpen (dieren)

Een dier valt onder gevonden voorwerpen.
Definities:

Gevonden voorwerp:

Een gevonden voorwerp is in de termen van het Burgerlijk Wetboek een "onbeheerde zaak" dit wil zeggen een zaak die de eigenaar, zonder dat dit de bedoeling was, is kwijtgeraakt.

Vinder:
Een vinder is iemand die een dergelijke onbeheerde zaak aantreft en onder zich neemt met de bedoeling hem weer zo snel mogelijk te doen toekomen aan de eigenaar.
Daarbij is niet van belang of de vinder "toevallig" vindt of beroepsmatig optreedt met het oogmerk om, zo aan de overige vereisten is voldaan, in aanmerking te komen voor het in art. 5:10 lid 2 BW bedoelde vindersloon.

De regeling

In boek 5, titel 2, van het Burgerlijk Wetboek heeft de wetgever een regeling inzake gevonden zaken (voorwerpen) getroffen, hierna te noemen: "de Regeling". In deze regeling worden onder meer de verplichtingen, de rechten en de bevoegdheden van vinders geregeld. Daarnaast is in deze regeling de gemeente aangewezen als overheidsinstantie waar gevonden zaken kunnen worden ingeleverd en is de gemeente ten aanzien van gevonden zaken een aantal bevoegdheden toegedeeld.

Verplichting tot aangeven.

De vinder van een onbeheerde zaak die deze onder zich neemt is verplicht aangifte te doen van zijn vondst (artikel 5:5 lid 1 sub a BW).
De wet legt personen die een onbeheerde zaak aantreffen dus niet de verplichting op om deze onder zich te nemen en daarvan aangifte of mededeling te doen.
Dit wil zeggen dat de regels van artikel 5:5 BW e.v. pas van betekenis worden op het moment dat de gevonden zaak vrijwillig door de vinder onder zich wordt genomen.
Neemt de ontdekker de zaak niet onder zich dan ontstaat mogelijk een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad jegens de verliezer, indien zijn niet doen in het verkeer als onbetamelijk wordt aangemerkt.
Op voormelde aangifteplicht bestaat een uitzondering.
Geen aangifteplicht is er als de vinder "terstond" na de vondst hiervan mededeling heeft gedaan aan degene die hij als eigenaar of als tot ontvangst bevoegd mocht beschouwen.
Indien de zaak in een besloten ruimte wordt gevonden is de vinder verplicht hiervan eveneens mededeling te doen aan de bewoner (woning), gebruiker of exploitant van deze ruimte (zwembad, openbaar vervoersmaatschappijen).

Afgifte van gevonden zaken.

In beginsel staat het de vinder vrij de gevonden zaak (bij een gemeente) in bewaring te geven of deze zelf mee naar huis te nemen (art. 5:5 lid 3 BW).
Gemeenten kunnen echter afgifte van een gevonden zaak vorderen (art 5:5 lid 1 sub c BW).
Ingevolge artikel 1 van het Besluit gevonden voorwerpen (Stb. 1991, 434) wordt ten aanzien van de beslissingsvrijheid van gemeenten om zaken al dan niet te vorderen een uitzondering gemaakt voor "militaire zaken".

Verkrijging eigendom gevonden zaak.

In artikel 5:6 lid 1 BW is bepaald dat de eerlijke vinder, indien de rechthebbende op de zaak zich niet meldt, na ommekomst van een jaar na de aangifte of mededeling de eigendom van de zaak verkrijgt.
Zulks geldt eveneens indien de vinder de zaak niet zelf heeft gehouden maar ter bewaring heeft afgegeven bij de gemeente.
Voorwaarde is dan wel dat de vinder zich binnen een maand na afloop van het "bewaarjaar" bij de gemeente meldt om de zaak op te eisen.
Doet de vinder dit niet dan is de burgemeester gerechtigd de zaak te verkopen, weg te geven of te vernietigen.
Een vinder zal voormelde termijn zelf in de gaten moeten houden.
Er rust geen verplichting op de gemeente de vinder voor het verlopen van de termijn te waarschuwen.
Voor de oneerlijke vinder geldt een andere termijn.
Degene die een onbeheerde zaak aantreft en er zich over ontfermt met de bedoeling deze voor zichzelf te houden is een vinder maar een bezitter (niet te goeder trouw).
Op hem/haar zijn de regels van het vinderschap niet van toepassing.
Een dergelijk persoon wordt ingevolge artikel 105 jo 306 boek 3 BW pas na 20 jaar eigenaar van de gevonden zaak.

Uitzonderingen bewaartermijn

Op voormelde plicht voor gemeenten om gevonden zaken gedurende een jaar te bewaren heeft de wetgever een drietal uitzonderingen gemaakt.
De eerste uitzondering heeft betrekking op zaken van betrekkelijk geringe waarde, de zogenaamde niet-kostbare zaken die door de vinder vrijwillig in bewaring worden gegeven. De tweede uitzondering ziet op gevonden dieren.
De derde uitzondering die in het leven is geroepen heeft betrekking op zaken die snel aan bederf onderhevig zijn of waarvan de bewaring verhoudingsgewijs veel arbeid of geld vraagt.

Gevonden dieren.

Om gemeenten niet (onnodig) op hoge kosten te jagen en ook vanuit praktisch oogpunt (huisvesting) heeft de wetgever het wenselijk geacht om ten aanzien van gevonden dieren een afwijkende regeling in de wet op te nemen.
Wat de wetgever in dit kader onder "dier" verstaat is niet geheel duidelijk.
Zeker is echter wel dat "wilde" dieren, dieren die in beginsel aan niemand toebehoren, niet onder het begrip worden geschaard.
Een van het dak gevallen en op straat gevonden huismus valt dus niet onder het begrip "dier" in de zin van de regeling inzake gevonden zaken.
Voorts is van belang dat het dier ook daadwerkelijk "kwijt" is.
Een dier dat zich slechts voor een ogenblik heeft verwijderd van zijn eigenaar of diens erf en waarvan de eigenaar het dier dus niet heeft verloren is geen "gevonden zaak" in de zin van de Regeling.

Indien de gevonden zaak een dier betreft en de vinder van het dier wil het dier niet mee naar huis nemen is de gemeente verplicht het dier gedurende een termijn van veertien dagen te "bewaren".
Meldt de eigenaar van het dier zich niet binnen deze termijn dan is de burgemeester ingevolge artikel 5:8 BW gerechtigd het dier te verkopen of weg te schenken.
Mocht in voorkomend geval ook het laatste niet mogelijk blijken dat is de burgemeester bevoegd het dier te doen afmaken.

Voormelde termijn van twee weken behoeft niet in acht te worden genomen indien het dier slechts met onevenredig hoge kosten kan worden bewaard of indien afmaking om geneeskundige redenen is vereist.
Een vinder die besluit het dier zelf mee naar huis te nemen heeft voormelde bevoegdheden van de burgemeester niet.
Hij zal gedurende een jaar voor het dier moeten zorgen. Nadien verkrijgt hij de eigendom van het dier.

Wordt het dier na de bewaartermijn van twee weken door de burgemeester verkocht dan komt de rechthebbende op de zaak de opbrengst van de verkoop toe.
Hiertoe is dan wel vereist dat de rechthebbende zich binnen een jaar na het verlies aanmeldt.
Gebeurt dit niet dan komt de opbrengst aan de vinder toe.

Kosten.

Een vinder die heeft getracht de eigenaar van de gevonden zaak op te sporen en hierbij kosten heeft gemaakt heeft recht op een vergoeding van deze kosten.
Dit geldt eveneens voor kosten die zijn gemaakt in verband met het bewaren of, in geval van een dier, met het verzorgen van de gevonden zaak.
Ook een gemeente heeft recht op vergoeding van de kosten van opslag en verzorging.
Weigert de eigenaar deze kosten te voldoen dan is de vinder of de gemeente ingevolge artikel 5:10 lid 1 BW bevoegd afgifte van de zaak op te schorten totdat de eigenaar zijn verplichtingen is nagekomen (recht van retentie).
Indien een eigenaar de verschuldigde kosten niet binnen een maand nadat ze hem bekend zijn gemaakt heeft voldaan, wordt hij geacht zijn recht op de zaak te hebben prijsgegeven en verkrijgt de vinder of de gemeente de eigendom van de zaak.

Vindersloon.

Een vinder die aan de op hem rustende verplichting heeft voldaan heeft ingevolge artikel 5:10 lid 2 BW recht op een redelijke beloning. Het doet in dit verband niet ter zake of degene die vindt mede of zelfs uitsluitend handelt uit eigenbelang.
Ook de vinder die er zijn beroep van heeft gemaakt om verloren zaken op te sporen heeft recht op een beloning indien hij een verloren zaak retourneert aan de eigenaar (Carhunters-arrest).
Ten aanzien van de hoogte van een eventueel vindersloon heeft de wetgever ervoor gekozen om, in tegenstelling tot de meeste ons omringende landen, niet voor een vast percentage te kiezen maar de beloning van de vinder af te laten hangen van de omstandigheden van het geval. De gemeente die de zaak in bewaring heeft heeft geen recht op vindersloon. Een vinder heeft ten aanzien van het vindersloon geen recht van retentie.

Overeenkomsten Gemeenten/Asielen.

Uit praktische overwegingen hebben veel gemeenten overeenkomsten gesloten met lokale/regionale asielen waarin is overeengekomen dat de in de gemeente gevonden dieren worden ingeleverd bij het asiel.
Het asiel zal dan meestal gedurende twee weken (de gemeente is immers verplicht het dier gedurende twee weken te "bewaren"), op kosten van de gemeente het dier opvangen.
Nadien draagt de burgemeester op grond van artikel 8 lid 3 boek 5 BW de eigendom van het dier over aan het asiel (dit dient uiteraard wel in een tussen de gemeente en het asiel gesloten overeenkomst te worden geformaliseerd).
Indien de politie namens de gemeente de bevoegdheden voortvloeiende uit de Regeling gaat uitoefenen is het praktisch dat de politie, voor zover daar dieren worden ingeleverd, ook uitvoering gaat geven aan de tussen de gemeente en het asiel gesloten overeenkomst.
De politie dient hiertoe door de gemeente gemachtigd te worden (geen volmacht of mandaat want het gaat immers om het verrichten van feitelijke handelingen). Dit kan "meegenomen" worden in de hierboven onder volmachtverlening genoemde overeenkomst. Met het feit dat de politie namens de gemeente uitvoering gaat geven aan de tussen gemeente en het asiel gesloten overeenkomst dient het asiel wel in te stemmen.
Is het en ander niet reeds in de tussen de gemeente en het asiel gesloten overeenkomst geregeld dan dient dit alsnog te gebeuren (dit zal in de praktijk weinig tot geen problemen geven).

Flora en Faunawet:

Artikel 8
Het is verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.

Artikel 9
Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Artikel 10
Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Artikel 11
Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren
WET OP DE DIERENBESCHERMING (WDB)
WET van 25 januari 1961, houdende wijziging van de artikelen 254 en 455 van het Wetboek van Strafrecht en andere voorzieningen op het gebied der dierenbescherming



WIJ JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de artikelen 254 en 455 van het Wetboek van Strafrecht te wijzigen en enige andere voorzieningen op het gebied der dierenbescherming te treffen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:





Hoofdstuk I. Bijzondere voorschriften

Artikel 1

1. Wij stellen bij algemene maatregel van bestuur regelen nopens het houden van een waak- of heemhond en nopens het houden van mestkalveren.

2. Overtreding van deze regelen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 2

1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders als bedrijf uit te oefenen het kopen, ten verkoop voorradig hebben, verkopen, in bewaring nemen, africhten of doden van honden of katten. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.

2. Een belanghebbende kan tegen een beschikking als bedoeld in het eerste lid beroep instellen bij gedeputeerde staten.

3. Wij stellen terzake bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen.

4. Overtreding van het in het eerste lid gestelde verbod of van een krachtens dat lid gegeven voorschrift wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 3

1. Het is verboden zonder vergunning van of vanwege Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een inrichting te houden, waar dieren van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten of groepen van soorten worden tentoongesteld of vertoond, afgericht, dan wel ten verkoop voorradig worden gehouden. Aangewezen worden slechts in Nederland niet in het wild levende soorten, met uitzondering van honden, katten en soorten van dieren, welke in Nederland plegen te worden gehouden met het oog op een door het dier te leveren of daarvan afkomstig goed of in verband met de trekkracht van het dier.

2. Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van bepaalde groepen van inrichtingen al dan niet voor bepaalde soorten van dieren ontheffing verlenen van het in het vorige lid gestelde verbod.

3. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden teneinde een behoorlijke verzorging en behandeling van de dieren te verzekeren.

4. Ten aanzien van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zeldzame diersoorten kunnen de voorschriften ook strekken tot bevordering van de instandhouding van de soort.

5. Een vergunning kan slechts worden geweigerd, indien de in het derde en vierde lid bedoelde oogmerken niet in voldoende mate door het geven van voorschriften kunnen worden verwezenlijkt.

6. Een vergunning wordt verleend voor bepaalde of onbepaalde tijd; zij kan te allen tijde worden ingetrokken, indien de daaraan verbonden voorschriften niet zijn nageleefd of op grond van omstandigheden, die, waren zij ten tijde van het verlenen van de vergunning bekend geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.

7. [Vervallen]

8. Overtreding van het in het eerste lid gestelde verbod of van een krachtens het derde of vierde lid gegeven voorschrift wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 4

1. De bezoldigde ambtenaren van de rijks- en gemeentepolitie, alsmede de daartoe door Onze Minister van Justitie aangewezen onbezoldigde ambtenaren van de rijks- en gemeentepolitie, zijn bevoegd:

a. honden en katten op te vangen, die tussen zonsondergang en zonsopgang elders dan op het erf van de eigenaar of houder zonder toezicht worden aangetroffen;

b. honden en katten, die zich zonder toezicht bevinden op erven of in het veld als bedoeld in artikel 1 van de Jachtwet, en welke een onmiddellijk gevaar vormen voor zich op het erf of in het veld bevindende dieren, waarvan de instandhouding gewenst is, te vangen en, als geen ander middel tot afwering van het gevaar ten dienste staat, te doden.

2. Het hoofd van de plaatselijke politie van de gemeente waar de hond of de kat is gevangen of gedood, geeft van dit vangen of doden bericht aan de eigenaar of houder van het dier indien deze bekend is. De eigenaar of houder is verplicht het dier, indien dit nog in leven is, binnen twee weken na de datum van het bericht op te halen of te doen ophalen.

3. Niet nakoming van de in lid 2 gestelde plicht wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in de voorgaande leden bepaalde.

Artikel 5

De bij of krachtens dit hoofdstuk strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

Artikel 6

1. De opsporingsambtenaren zijn bevoegd tot het opsporen van de bij of krachtens dit hoofdstuk strafbaar gestelde feiten elke plaats te betreden, waar redelijkerwijs vermoed kan worden, dat een zodanig strafbaar feit wordt begaan.

2. Zij zijn te allen tijde bevoegd ter inbeslagneming de uitlevering te vorderen van alle voor inbeslagneming vatbare voorwerpen.

Hoofdstuk II. Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van enkele andere wetten

Artikel 7

[Bevat wijzigingen in andere regelgeving]

Artikel 8

[Bevat wijzigingen in andere regelgeving]

Artikel 9

[Bevat wijzigingen in andere regelgeving]

Artikel 10

[Bevat wijzigingen in andere regelgeving]

Artikel 11

De Trekhondenwet wordt ingetrokken.

Hoofdstuk III. Slotbepalingen

Artikel 12

Deze wet kan worden aangehaald als: Wet op de dierenbescherming.

Artikel 13

De artikelen 2 en 3, het bepaalde onder f, in het tweede lid van artikel 455 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ingevolge artikel 8 luidt, en artikel 11 treden in werking op door Ons te bepalen tijdstippen.

Artikel 14

De bevoegdheid aan de Provinciale Staten krachtens artikel 140, eerste lid, der provinciale wet, en aan de gemeenteraad krachtens artikel 168 der gemeentewet toekomende, blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voor zover de door deze colleges te maken verordeningen niet met deze wet of de daarop steunende voorschriften in strijd zijn.





Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.



Gegeven ten Paleize Soestdijk, 25 januari 1961



JULIANA



De Minister van Justitie,
A.C.W. Beerman

De Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,
Y. Scholten

De Minister van Binnenlandse Zaken,
E.H. Toxopeus

De Minister van Verkeer en Waterstaat,
H.A. Korthals

De Staatssecretaris van Economische Zaken,
G.M.J. Veldkamp

De Minister van Landbouw en Visserij,
V.G.M. Marijnen

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,
Van Rooy



Uitgegeven de negende februari 1961
De Minister van Justitie,
A.C.W. Beerman